Vervoeging van het Duitse werkwoord zusammenstoßen
De vervoeging van het werkwoord zusammenstoßen (botsen, aan elkaar grenzen) is onregelmatig. De basisvormen zijn stößt zusammen, stieß zusammen en ist zusammengestoßen. De ablaut vindt plaats met de stamklinkers o - ie - o. Het hulpwerkwoord van zusammenstoßen is "sein". De eerste lettergreep zusammen- van zusammenstoßen is scheidbaar. De verbuiging vindt plaats in het Actief en wordt gebruikt als Hoofdzin. Voor een beter begrip zijn talloze voorbeelden van het werkwoord zusammenstoßen beschikbaar. Voor oefenen en consolidatie zijn er ook gratis werkbladen voor zusammenstoßen. Je kunt niet alleen zusammenstoßen vervoegen, maar ook alle Duitse werkwoorden. Het werkwoord behoort tot de woordenschat van het Zertifikat Deutsch of niveau C2. Opmerkingen ☆
C2 · onregelmatig · sein · scheidbaar
stößt zusammen · stieß zusammen · ist zusammengestoßen
s-Samentrekking en e-Uitbreiding Verandering van de stamklinker o - ie - o Umlauten in de tegenwoordige tijd
collide, brush (against), bump, clash, run into, adjoin, bang together, bump against each other, bump into, bump together, collide (with), come into collision, crash, crash (into), crash into, fall foul, foul, impinge (on/upon), smash, stoat, quarrel
im Gehen oder Laufen oder Fahren mit Wucht gegen etwas prallen, stoßen; mit jemandem in Streit geraten; aufeinanderprallen, anecken, aneinander geraten, aufeinander stoßen
(acc., mit+D)
» Zwei Autos sind zusammengestoßen
. Two cars have collided.
De eenvoudig vervoegde werkwoordsvormen in de tegenwoordige, verleden, gebiedende en aanvoegende wijs van zusammenstoßen
Tegenwoordige tijd
ich | stoß(e)⁵ | zusammen |
du | stößt | zusammen |
er | stößt | zusammen |
wir | stoßen | zusammen |
ihr | stoßt | zusammen |
sie | stoßen | zusammen |
Onvoltooid verleden tijd
ich | stieß | zusammen |
du | stieß(es)t | zusammen |
er | stieß | zusammen |
wir | stießen | zusammen |
ihr | stieß(e)t | zusammen |
sie | stießen | zusammen |
Konjunktief I
ich | stoße | zusammen |
du | stoßest | zusammen |
er | stoße | zusammen |
wir | stoßen | zusammen |
ihr | stoßet | zusammen |
sie | stoßen | zusammen |
Konjunktief II
ich | stieße | zusammen |
du | stießest | zusammen |
er | stieße | zusammen |
wir | stießen | zusammen |
ihr | stießet | zusammen |
sie | stießen | zusammen |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
indicatief
Het werkwoord zusammenstoßen vervoegd in de aantonende wijs Actief in de tijden tegenwoordige, verleden en toekomende tijd
Tegenwoordige tijd
ich | stoß(e)⁵ | zusammen |
du | stößt | zusammen |
er | stößt | zusammen |
wir | stoßen | zusammen |
ihr | stoßt | zusammen |
sie | stoßen | zusammen |
Onvoltooid verleden tijd
ich | stieß | zusammen |
du | stieß(es)t | zusammen |
er | stieß | zusammen |
wir | stießen | zusammen |
ihr | stieß(e)t | zusammen |
sie | stießen | zusammen |
Perfectum
ich | bin | zusammengestoßen |
du | bist | zusammengestoßen |
er | ist | zusammengestoßen |
wir | sind | zusammengestoßen |
ihr | seid | zusammengestoßen |
sie | sind | zusammengestoßen |
Volt. verl. tijd
ich | war | zusammengestoßen |
du | warst | zusammengestoßen |
er | war | zusammengestoßen |
wir | waren | zusammengestoßen |
ihr | wart | zusammengestoßen |
sie | waren | zusammengestoßen |
Toekomende tijd I
ich | werde | zusammenstoßen |
du | wirst | zusammenstoßen |
er | wird | zusammenstoßen |
wir | werden | zusammenstoßen |
ihr | werdet | zusammenstoßen |
sie | werden | zusammenstoßen |
voltooid tegenwoordige toekomende tijd
ich | werde | zusammengestoßen | sein |
du | wirst | zusammengestoßen | sein |
er | wird | zusammengestoßen | sein |
wir | werden | zusammengestoßen | sein |
ihr | werdet | zusammengestoßen | sein |
sie | werden | zusammengestoßen | sein |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Conjunctief
De vervoeging van het werkwoord zusammenstoßen in de conjunctief I en II en in de tijden tegenwoordige tijd, verleden tijd, perfectum, plusquamperfectum en toekomende tijd.
Konjunktief I
ich | stoße | zusammen |
du | stoßest | zusammen |
er | stoße | zusammen |
wir | stoßen | zusammen |
ihr | stoßet | zusammen |
sie | stoßen | zusammen |
Konjunktief II
ich | stieße | zusammen |
du | stießest | zusammen |
er | stieße | zusammen |
wir | stießen | zusammen |
ihr | stießet | zusammen |
sie | stießen | zusammen |
Voltooid Konj.
ich | sei | zusammengestoßen |
du | seiest | zusammengestoßen |
er | sei | zusammengestoßen |
wir | seien | zusammengestoßen |
ihr | seiet | zusammengestoßen |
sie | seien | zusammengestoßen |
Konj. volt. verl. t.
ich | wäre | zusammengestoßen |
du | wärest | zusammengestoßen |
er | wäre | zusammengestoßen |
wir | wären | zusammengestoßen |
ihr | wäret | zusammengestoßen |
sie | wären | zusammengestoßen |
Voorwaardelijke wijs II (würde)
Vervangende vormen van de Konjunktiv II worden vervoegd met "würde" als persoonsvorm.
Imperatief
De vervoegingsvormen in de gebiedende wijs Actief tegenwoordige tijd voor het werkwoord zusammenstoßen
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Infinitief/Deelwoord
De infinitieve vormen deelwoord en infinitief (met 'zu') in Actief voor zusammenstoßen
Voorbeelden
Voorbeeldzinnen voor zusammenstoßen
-
Zwei Autos sind
zusammengestoßen
.
Two cars have collided.
-
Sie sind sehr heftig
zusammengestoßen
.
They collided very violently.
-
Ich bin fast mit Thomas
zusammengestoßen
.
I almost collided with Thomas.
-
Unser Bus ist mit einem Lastwagen
zusammengestoßen
.
Our bus collided with a truck.
-
Tom weiß, wer mit Marias Auto
zusammengestoßen
ist.
Tom knows who crashed into Mary's car.
-
Ich habe Angst davor, mit so einem Lastwagen
zusammenzustoßen
.
I am afraid of colliding with such a truck.
-
Mein Cousin war kein einfaches Kind, der ist damals mit jedem
zusammengestoßen
.
My cousin was not an easy child; he clashed with everyone back then.
Voorbeelden
Vertalingen
Vertalingen van het Duitse zusammenstoßen
-
zusammenstoßen
collide, brush (against), bump, clash, run into, adjoin, bang together, bump against each other
столкнуться, сталкиваться, врезаться, встретиться, поссориться, удариться
chocar, colisionar, abordar, colisión, encontrarse, enfrentarse con, entrechocar con, pelearse
collisionner, se heurter, aborder, assembler, caramboler, entrer en collision, s'accrocher avec, s'affronter
çarpışmak, bitişmek, tartışmak, çarpmak, çatışmak
colidir, chocar, chocar-se, chocar-se contra, colidir com, embater, conflitar, impactar
collidere, scontrarsi, scontrarsi con, confinare, cozzare, cozzarsi, entrare in collisione, essere confinanti
ciocni, impacta, se certa
összeütközik, beleszalad, összeveszik, ütközik
zderzać, zderzać z, zderzyć, zderzyć się, zetrzeć się, ścierać się, kolizja, kłócić się
συγκρούομαι, συναντιέμαι, τέμνομαι, προσκρούω
botsen, aan elkaar grenzen, collideren, ruzie krijgen, aanrijden, ruzie maken
srazit se, střetnout se, hraničit, sousedit, srážet se, utkávat se, utkávatkat se, narazit
krocka, drabba samman, gränsa till varandra, kollidera, smälla, stöta ihop, bråka, konfliktera
støde sammen, kollidere, kollision, konflikt
ぶつかる, 衝突する, 争う
col·lidir, xocar, colpejar, discutir
törmätä yhteen, kolaroida, paukata, riidellä
kollidere, støte sammen, konflikt, krangle, støte
talka egin, tira-bira
sudariti, sukobiti se, udarcati
судир, конфликт, удар
naleteti, spopasti se, trčiti
hádať sa, naraziť, súperiť, zraziť
sudariti, sukobiti se, udarcati
sudariti, sukobiti se, udarcati
зіткнення, сваритися, удар
сблъсквам се, конфликт, удар
спрэчка, ўдар
התנגשות، להתעמת، פגיעה
تصادم، اصطدام، خلاف
برخورد کردن، تصادف کردن، درگیر شدن
ٹکرانا، تکرار، جھگڑا، ٹکر
zusammenstoßen in dict.cc
Vertalingen
Doe mee
Help ons en word een held door nieuwe inzendingen toe te voegen en bestaande te beoordelen. Als dank kun je deze website zonder advertenties gebruiken zodra je een bepaald aantal punten hebt behaald.
|
Inloggen |
Definities
Betekenissen en synoniemen van zusammenstoßen- im Gehen oder Laufen oder Fahren mit Wucht gegen etwas prallen, stoßen, mit jemandem in Streit geraten, aufeinanderprallen, anecken, aneinander geraten, aufeinander stoßen
- im Gehen oder Laufen oder Fahren mit Wucht gegen etwas prallen, stoßen, mit jemandem in Streit geraten, aufeinanderprallen, anecken, aneinander geraten, aufeinander stoßen
- im Gehen oder Laufen oder Fahren mit Wucht gegen etwas prallen, stoßen, mit jemandem in Streit geraten, aufeinanderprallen, anecken, aneinander geraten, aufeinander stoßen
Betekenissen Synoniemen
Voorzetsels
Voorzetsels voor zusammenstoßen
jemand/etwas
mitstößt
etwas zusammen
jemand/etwas
mitstößt
jemandem zusammen
jemand/etwas
mitstößt
jemandem/etwas zusammen
Toepassingen Voorzetsels
Verbuigingsregels
Gedetailleerde regels voor vervoeging
- Vorming van Tegenwoordige tijd van zusammenstoßen
- Vorming van Onvoltooid verleden tijd van zusammenstoßen
- Vorming van Imperatief van zusammenstoßen
- Vorming van Konjunktiv I van zusammenstoßen
- Vorming van Konjunktiv II van zusammenstoßen
- Vorming van Infinitief van zusammenstoßen
- Vorming van Deelwoord van zusammenstoßen
- Hoe vervoeg je werkwoorden in het Duits?
Afleidingen
Afgeleide vormen van zusammenstoßen
≡ bestoßen
≡ hinabstoßen
≡ fortstoßen
≡ zusammenbauen
≡ abstoßen
≡ nachstoßen
≡ zusammendrehen
≡ zusammenbeißen
≡ zusammenbacken
≡ zusammenbasteln
≡ stoßen
≡ zusammenarbeiten
≡ herabstoßen
≡ durchstoßen
≡ herumstoßen
≡ zusammenbrechen
Woordenboeken
Alle vertaalwoordenboeken
Duitse werkwoord zusammenstoßen vervoegen
Overzicht van alle tijden van het werkwoord zusammenstoßen
De vervoeging van het werkwoord zusammen·stoßen wordt online overzichtelijk weergegeven in een werkwoordschema met alle vormen in enkelvoud en meervoud, en in alle personen (1e, 2e, 3e persoon). De verbuiging van het werkwoord zusammen·stoßen is dus een hulpmiddel voor huiswerk, toetsen, examens, Duitse les op school, Duits leren, studie en volwasseneneducatie. Vooral voor mensen die Duits leren is het belangrijk om de juiste vervoeging en de correcte vormen (stößt zusammen - stieß zusammen - ist zusammengestoßen) te kennen. Meer informatie vind je op Wiktionary zusammenstoßen en op zusammenstoßen in de Duden.
zusammenstoßen vervoeging
Tegenwoordige tijd | Onvoltooid verleden tijd | Conjunctief I | Conjunctief II | Imperatief | |
---|---|---|---|---|---|
ich | stoß(e) zusammen | stieß zusammen | stoße zusammen | stieße zusammen | - |
du | stößt zusammen | stieß(es)t zusammen | stoßest zusammen | stießest zusammen | stoß(e) zusammen |
er | stößt zusammen | stieß zusammen | stoße zusammen | stieße zusammen | - |
wir | stoßen zusammen | stießen zusammen | stoßen zusammen | stießen zusammen | stoßen zusammen |
ihr | stoßt zusammen | stieß(e)t zusammen | stoßet zusammen | stießet zusammen | stoßt zusammen |
sie | stoßen zusammen | stießen zusammen | stoßen zusammen | stießen zusammen | stoßen zusammen |
indicatief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich stoß(e) zusammen, du stößt zusammen, er stößt zusammen, wir stoßen zusammen, ihr stoßt zusammen, sie stoßen zusammen
- Onvoltooid verleden tijd: ich stieß zusammen, du stieß(es)t zusammen, er stieß zusammen, wir stießen zusammen, ihr stieß(e)t zusammen, sie stießen zusammen
- Perfectum: ich bin zusammengestoßen, du bist zusammengestoßen, er ist zusammengestoßen, wir sind zusammengestoßen, ihr seid zusammengestoßen, sie sind zusammengestoßen
- Voltooid verleden tijd: ich war zusammengestoßen, du warst zusammengestoßen, er war zusammengestoßen, wir waren zusammengestoßen, ihr wart zusammengestoßen, sie waren zusammengestoßen
- Toekomende tijd I: ich werde zusammenstoßen, du wirst zusammenstoßen, er wird zusammenstoßen, wir werden zusammenstoßen, ihr werdet zusammenstoßen, sie werden zusammenstoßen
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde zusammengestoßen sein, du wirst zusammengestoßen sein, er wird zusammengestoßen sein, wir werden zusammengestoßen sein, ihr werdet zusammengestoßen sein, sie werden zusammengestoßen sein
Conjunctief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich stoße zusammen, du stoßest zusammen, er stoße zusammen, wir stoßen zusammen, ihr stoßet zusammen, sie stoßen zusammen
- Onvoltooid verleden tijd: ich stieße zusammen, du stießest zusammen, er stieße zusammen, wir stießen zusammen, ihr stießet zusammen, sie stießen zusammen
- Perfectum: ich sei zusammengestoßen, du seiest zusammengestoßen, er sei zusammengestoßen, wir seien zusammengestoßen, ihr seiet zusammengestoßen, sie seien zusammengestoßen
- Voltooid verleden tijd: ich wäre zusammengestoßen, du wärest zusammengestoßen, er wäre zusammengestoßen, wir wären zusammengestoßen, ihr wäret zusammengestoßen, sie wären zusammengestoßen
- Toekomende tijd I: ich werde zusammenstoßen, du werdest zusammenstoßen, er werde zusammenstoßen, wir werden zusammenstoßen, ihr werdet zusammenstoßen, sie werden zusammenstoßen
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde zusammengestoßen sein, du werdest zusammengestoßen sein, er werde zusammengestoßen sein, wir werden zusammengestoßen sein, ihr werdet zusammengestoßen sein, sie werden zusammengestoßen sein
Voorwaardelijke wijs II (würde) Actief
- Onvoltooid verleden tijd: ich würde zusammenstoßen, du würdest zusammenstoßen, er würde zusammenstoßen, wir würden zusammenstoßen, ihr würdet zusammenstoßen, sie würden zusammenstoßen
- Voltooid verleden tijd: ich würde zusammengestoßen sein, du würdest zusammengestoßen sein, er würde zusammengestoßen sein, wir würden zusammengestoßen sein, ihr würdet zusammengestoßen sein, sie würden zusammengestoßen sein
Imperatief Actief
- Tegenwoordige tijd: stoß(e) (du) zusammen, stoßen wir zusammen, stoßt (ihr) zusammen, stoßen Sie zusammen
Infinitief/Deelwoord Actief
- Infinitief I: zusammenstoßen, zusammenzustoßen
- Infinitief II: zusammengestoßen sein, zusammengestoßen zu sein
- Tegenwoordig deelwoord: zusammenstoßend
- Participle II: zusammengestoßen