Vervoeging van het Duitse werkwoord rütteln
De vervoeging van het werkwoord rütteln (schudden, in vraag stellen) is regelmatig. De basisvormen zijn rüttelt, rüttelte en hat gerüttelt. Het hulpwerkwoord van rütteln is "haben". Er zijn echter ook tijden met het hulpwerkwoord "sein". De verbuiging vindt plaats in het Actief en wordt gebruikt als Hoofdzin. Voor een beter begrip zijn talloze voorbeelden van het werkwoord rütteln beschikbaar. Voor oefenen en consolidatie zijn er ook gratis werkbladen voor rütteln. Je kunt niet alleen rütteln vervoegen, maar ook alle Duitse werkwoorden. Het werkwoord behoort tot de woordenschat van het Zertifikat Deutsch of niveau C1. Opmerkingen ☆
C1 · regelmatig · haben
rüttelt · rüttelte · hat gerüttelt
Geen informele e-wegval mogelijk
shake, jolt, joggle, compact by vibration, hover, jiggle, jog, jounce, vibrate, challenge, flap, flutter, jostling, shaking, threaten
[Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen; etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
(acc., an+D)
De eenvoudig vervoegde werkwoordsvormen in de tegenwoordige, verleden, gebiedende en aanvoegende wijs van rütteln
Onvoltooid verleden tijd
ich | rüttelte |
du | rütteltest |
er | rüttelte |
wir | rüttelten |
ihr | rütteltet |
sie | rüttelten |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
indicatief
Het werkwoord rütteln vervoegd in de aantonende wijs Actief in de tijden tegenwoordige, verleden en toekomende tijd
Onvoltooid verleden tijd
ich | rüttelte |
du | rütteltest |
er | rüttelte |
wir | rüttelten |
ihr | rütteltet |
sie | rüttelten |
Perfectum
ich | habe | gerüttelt |
du | hast | gerüttelt |
er | hat | gerüttelt |
wir | haben | gerüttelt |
ihr | habt | gerüttelt |
sie | haben | gerüttelt |
Volt. verl. tijd
ich | hatte | gerüttelt |
du | hattest | gerüttelt |
er | hatte | gerüttelt |
wir | hatten | gerüttelt |
ihr | hattet | gerüttelt |
sie | hatten | gerüttelt |
Toekomende tijd I
ich | werde | rütteln |
du | wirst | rütteln |
er | wird | rütteln |
wir | werden | rütteln |
ihr | werdet | rütteln |
sie | werden | rütteln |
voltooid tegenwoordige toekomende tijd
ich | werde | gerüttelt | haben |
du | wirst | gerüttelt | haben |
er | wird | gerüttelt | haben |
wir | werden | gerüttelt | haben |
ihr | werdet | gerüttelt | haben |
sie | werden | gerüttelt | haben |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Conjunctief
De vervoeging van het werkwoord rütteln in de conjunctief I en II en in de tijden tegenwoordige tijd, verleden tijd, perfectum, plusquamperfectum en toekomende tijd.
Voltooid Konj.
ich | habe | gerüttelt |
du | habest | gerüttelt |
er | habe | gerüttelt |
wir | haben | gerüttelt |
ihr | habet | gerüttelt |
sie | haben | gerüttelt |
Konj. volt. verl. t.
ich | hätte | gerüttelt |
du | hättest | gerüttelt |
er | hätte | gerüttelt |
wir | hätten | gerüttelt |
ihr | hättet | gerüttelt |
sie | hätten | gerüttelt |
Voorwaardelijke wijs II (würde)
Vervangende vormen van de Konjunktiv II worden vervoegd met "würde" als persoonsvorm.
Imperatief
De vervoegingsvormen in de gebiedende wijs Actief tegenwoordige tijd voor het werkwoord rütteln
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Infinitief/Deelwoord
De infinitieve vormen deelwoord en infinitief (met 'zu') in Actief voor rütteln
Vertalingen
Vertalingen van het Duitse rütteln
-
rütteln
shake, jolt, joggle, compact by vibration, hover, jiggle, jog, jounce
трясти, шатать, расшатать, расшатывать, встряхивание, встряхивать, встряхнуть, колебать
agitar, sacudir, batir, cernerse, cernirse, dar sacudidas a, remecer, traquetear
secouer, vibrer, animer, faire claquer, locher, mettre en question, remettre en question, agiter
sarsmak, sallamak, sarsıntı, sarsıntı yaratmak, titretmek, çalkalamak
sacudir, chacoalhar, agitar, ameaçar, balançar, bater, questionar
scuotere, scrollare, squassare, vibrare, agitare, battere, mettere in discussione, minacciare
agitare, amenința, contesta, mișca, vibrație, zburător, zgudui
ráz, megkérdőjelez, megráz, rázogat, kérdőre von, rezegtet, rázás
trząść, wstrząsać, potrząsać, potrząsnąć, wstrząsnąć, drgać, kwestionować, trząsienie
ταρακουνώ, τινάζω, αμφισβητώ, ανακίνηση, απειλώ, ταραχή
schudden, in vraag stellen, porren, bedreigen, betwijfelen, fladderen, roeren, trillen
zatřepat, zatřást, třást, klepat, ohrozit, otřásat, vibrovat, vrtět
skaka, rista, rubba, ruska, röra, hot, ifrågasätta, vifta
ryste, rysten, skubbe, vibrere
揺さぶる, 振動させる, 揺らす, 揺れる, 疑問を投げかける
sacsejar, agitar, amenaçar, moure, posar en dubte, tremolar
kyseenalaistaa, käänteleminen, ravistaa, ravistaminen, ravistella, tärisyttää, täräyttää, uhata
riste, skake
dardara, astindu, dudar, mehatxu, mugitu
dovesti u pitanje, tresti, trešenje, trzati, uzdrmati, zanjihati, zatresti
тресење, загрозување, потресување, прашање, трескање
tresti, zibati, dvomiti, ogrožati, vrteti
ohroziť, pretrepanie, spochybniť, trasenie, trhnúť, triasť, vrtieť, zatrhnúť
trzati, dovesti u pitanje, trešenje, uzdrmati, zanjihati, zatresti
trzati, doubting, trešenje, ugrožavati, zanjihati, zatresti
трясти, грюкати, трусити, трястися (зовн. сила), їхати ривками (ist), дрижати, встряхувати, погрожувати
разтърсвам, треперя, поставям под въпрос, разклащам, разклащане, треперене
дрыжыць, падвяргаць, трасцi, трасці, трусіць
לטלטל، לנער، לערער، רִטּוּל
هز، رج، اهتزاز، تحدي، تهديد، هزّ
تکان دادن، به چالش کشیدن، لرزانیدن، لرزش
جھنجھوڑنا، ہلانا، خطرے میں ڈالنا، چیلنج کرنا
rütteln in dict.cc
Vertalingen
Doe mee
Help ons en word een held door nieuwe inzendingen toe te voegen en bestaande te beoordelen. Als dank kun je deze website zonder advertenties gebruiken zodra je een bepaald aantal punten hebt behaald.
|
Inloggen |
Definities
Betekenissen en synoniemen van rütteln- [Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen, etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
- [Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen, etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
- [Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen, etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
- [Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen, etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
- [Lebensmittel, Tiere] etwas mit kleinen, schnellen Stößen bewegen, etwas (z. B. ein Prinzip) infrage stellen, bedrohen
Betekenissen Synoniemen
Voorzetsels
Voorzetsels voor rütteln
Verbuigingsregels
Gedetailleerde regels voor vervoeging
- Vorming van Tegenwoordige tijd van rütteln
- Vorming van Onvoltooid verleden tijd van rütteln
- Vorming van Imperatief van rütteln
- Vorming van Konjunktiv I van rütteln
- Vorming van Konjunktiv II van rütteln
- Vorming van Infinitief van rütteln
- Vorming van Deelwoord van rütteln
- Hoe vervoeg je werkwoorden in het Duits?
Afleidingen
Afgeleide vormen van rütteln
≡ addieren
≡ adoptieren
≡ aasen
≡ achten
≡ achseln
≡ abdizieren
≡ adhärieren
≡ adden
≡ durchrütteln
≡ wachrütteln
≡ aufrütteln
≡ abortieren
≡ ackern
≡ adeln
≡ abonnieren
≡ achteln
Woordenboeken
Alle vertaalwoordenboeken
Duitse werkwoord rütteln vervoegen
Overzicht van alle tijden van het werkwoord rütteln
De vervoeging van het werkwoord rütteln wordt online overzichtelijk weergegeven in een werkwoordschema met alle vormen in enkelvoud en meervoud, en in alle personen (1e, 2e, 3e persoon). De verbuiging van het werkwoord rütteln is dus een hulpmiddel voor huiswerk, toetsen, examens, Duitse les op school, Duits leren, studie en volwasseneneducatie. Vooral voor mensen die Duits leren is het belangrijk om de juiste vervoeging en de correcte vormen (rüttelt - rüttelte - hat gerüttelt) te kennen. Meer informatie vind je op Wiktionary rütteln en op rütteln in de Duden.
rütteln vervoeging
Tegenwoordige tijd | Onvoltooid verleden tijd | Conjunctief I | Conjunctief II | Imperatief | |
---|---|---|---|---|---|
ich | rütt(e)l(e) | rüttelte | rütt(e)le | rüttelte | - |
du | rüttelst | rütteltest | rüttelst | rütteltest | rütt(e)l(e) |
er | rüttelt | rüttelte | rütt(e)le | rüttelte | - |
wir | rütteln | rüttelten | rütteln | rüttelten | rütteln |
ihr | rüttelt | rütteltet | rüttelt | rütteltet | rüttelt |
sie | rütteln | rüttelten | rütteln | rüttelten | rütteln |
indicatief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich rütt(e)l(e), du rüttelst, er rüttelt, wir rütteln, ihr rüttelt, sie rütteln
- Onvoltooid verleden tijd: ich rüttelte, du rütteltest, er rüttelte, wir rüttelten, ihr rütteltet, sie rüttelten
- Perfectum: ich habe gerüttelt, du hast gerüttelt, er hat gerüttelt, wir haben gerüttelt, ihr habt gerüttelt, sie haben gerüttelt
- Voltooid verleden tijd: ich hatte gerüttelt, du hattest gerüttelt, er hatte gerüttelt, wir hatten gerüttelt, ihr hattet gerüttelt, sie hatten gerüttelt
- Toekomende tijd I: ich werde rütteln, du wirst rütteln, er wird rütteln, wir werden rütteln, ihr werdet rütteln, sie werden rütteln
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde gerüttelt haben, du wirst gerüttelt haben, er wird gerüttelt haben, wir werden gerüttelt haben, ihr werdet gerüttelt haben, sie werden gerüttelt haben
Conjunctief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich rütt(e)le, du rüttelst, er rütt(e)le, wir rütteln, ihr rüttelt, sie rütteln
- Onvoltooid verleden tijd: ich rüttelte, du rütteltest, er rüttelte, wir rüttelten, ihr rütteltet, sie rüttelten
- Perfectum: ich habe gerüttelt, du habest gerüttelt, er habe gerüttelt, wir haben gerüttelt, ihr habet gerüttelt, sie haben gerüttelt
- Voltooid verleden tijd: ich hätte gerüttelt, du hättest gerüttelt, er hätte gerüttelt, wir hätten gerüttelt, ihr hättet gerüttelt, sie hätten gerüttelt
- Toekomende tijd I: ich werde rütteln, du werdest rütteln, er werde rütteln, wir werden rütteln, ihr werdet rütteln, sie werden rütteln
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde gerüttelt haben, du werdest gerüttelt haben, er werde gerüttelt haben, wir werden gerüttelt haben, ihr werdet gerüttelt haben, sie werden gerüttelt haben
Voorwaardelijke wijs II (würde) Actief
- Onvoltooid verleden tijd: ich würde rütteln, du würdest rütteln, er würde rütteln, wir würden rütteln, ihr würdet rütteln, sie würden rütteln
- Voltooid verleden tijd: ich würde gerüttelt haben, du würdest gerüttelt haben, er würde gerüttelt haben, wir würden gerüttelt haben, ihr würdet gerüttelt haben, sie würden gerüttelt haben
Imperatief Actief
- Tegenwoordige tijd: rütt(e)l(e) (du), rütteln wir, rüttelt (ihr), rütteln Sie
Infinitief/Deelwoord Actief
- Infinitief I: rütteln, zu rütteln
- Infinitief II: gerüttelt haben, gerüttelt zu haben
- Tegenwoordig deelwoord: rüttelnd
- Participle II: gerüttelt