Vervoeging van het Duitse werkwoord schaukeln
De vervoeging van het werkwoord schaukeln is regelmatig. De basisvormen zijn schaukelt, schaukelte en ist geschaukelt. Het hulpwerkwoord van schaukeln is "sein". Er zijn echter ook tijden met het hulpwerkwoord "haben". De verbuiging vindt plaats in het Actief en wordt gebruikt als Hoofdzin. Voor een beter begrip zijn talloze voorbeelden van het werkwoord schaukeln beschikbaar. Voor oefenen en consolidatie zijn er ook gratis werkbladen voor schaukeln. Je kunt niet alleen schaukeln vervoegen, maar ook alle Duitse werkwoorden. Het werkwoord behoort tot de woordenschat van het Zertifikat Deutsch of niveau A2. Opmerkingen ☆
De eenvoudig vervoegde werkwoordsvormen in de tegenwoordige, verleden, gebiedende en aanvoegende wijs van schaukeln
Tegenwoordige tijd
ich | schauk(e)l(e)⁵ |
du | schaukelst |
er | schaukelt |
wir | schaukeln |
ihr | schaukelt |
sie | schaukeln |
Onvoltooid verleden tijd
ich | schaukelte |
du | schaukeltest |
er | schaukelte |
wir | schaukelten |
ihr | schaukeltet |
sie | schaukelten |
Konjunktief I
ich | schauk(e)le |
du | schaukelst |
er | schauk(e)le |
wir | schaukeln |
ihr | schaukelt |
sie | schaukeln |
Konjunktief II
ich | schaukelte |
du | schaukeltest |
er | schaukelte |
wir | schaukelten |
ihr | schaukeltet |
sie | schaukelten |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
indicatief
Het werkwoord schaukeln vervoegd in de aantonende wijs Actief in de tijden tegenwoordige, verleden en toekomende tijd
Tegenwoordige tijd
ich | schauk(e)l(e)⁵ |
du | schaukelst |
er | schaukelt |
wir | schaukeln |
ihr | schaukelt |
sie | schaukeln |
Onvoltooid verleden tijd
ich | schaukelte |
du | schaukeltest |
er | schaukelte |
wir | schaukelten |
ihr | schaukeltet |
sie | schaukelten |
Perfectum
ich | bin | geschaukelt |
du | bist | geschaukelt |
er | ist | geschaukelt |
wir | sind | geschaukelt |
ihr | seid | geschaukelt |
sie | sind | geschaukelt |
Volt. verl. tijd
ich | war | geschaukelt |
du | warst | geschaukelt |
er | war | geschaukelt |
wir | waren | geschaukelt |
ihr | wart | geschaukelt |
sie | waren | geschaukelt |
Toekomende tijd I
ich | werde | schaukeln |
du | wirst | schaukeln |
er | wird | schaukeln |
wir | werden | schaukeln |
ihr | werdet | schaukeln |
sie | werden | schaukeln |
voltooid tegenwoordige toekomende tijd
ich | werde | geschaukelt | sein |
du | wirst | geschaukelt | sein |
er | wird | geschaukelt | sein |
wir | werden | geschaukelt | sein |
ihr | werdet | geschaukelt | sein |
sie | werden | geschaukelt | sein |
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Conjunctief
De vervoeging van het werkwoord schaukeln in de conjunctief I en II en in de tijden tegenwoordige tijd, verleden tijd, perfectum, plusquamperfectum en toekomende tijd.
Konjunktief I
ich | schauk(e)le |
du | schaukelst |
er | schauk(e)le |
wir | schaukeln |
ihr | schaukelt |
sie | schaukeln |
Konjunktief II
ich | schaukelte |
du | schaukeltest |
er | schaukelte |
wir | schaukelten |
ihr | schaukeltet |
sie | schaukelten |
Voltooid Konj.
ich | sei | geschaukelt |
du | seiest | geschaukelt |
er | sei | geschaukelt |
wir | seien | geschaukelt |
ihr | seiet | geschaukelt |
sie | seien | geschaukelt |
Konj. volt. verl. t.
ich | wäre | geschaukelt |
du | wärest | geschaukelt |
er | wäre | geschaukelt |
wir | wären | geschaukelt |
ihr | wäret | geschaukelt |
sie | wären | geschaukelt |
Voorwaardelijke wijs II (würde)
Vervangende vormen van de Konjunktiv II worden vervoegd met "würde" als persoonsvorm.
Imperatief
De vervoegingsvormen in de gebiedende wijs Actief tegenwoordige tijd voor het werkwoord schaukeln
⁵ Alleen in informeel taalgebruik
Infinitief/Deelwoord
De infinitieve vormen deelwoord en infinitief (met 'zu') in Actief voor schaukeln
Vertalingen
Vertalingen van het Duitse schaukeln
Doe mee
Help ons en word een held door nieuwe inzendingen toe te voegen en bestaande te beoordelen. Als dank kun je deze website zonder advertenties gebruiken zodra je een bepaald aantal punten hebt behaald.
|
Inloggen |
Definities
Betekenissen en synoniemen van schaukelnVoorzetsels
Voorzetsels voor schaukeln
Verbuigingsregels
Gedetailleerde regels voor vervoeging
- Vorming van Tegenwoordige tijd van schaukeln
- Vorming van Onvoltooid verleden tijd van schaukeln
- Vorming van Imperatief van schaukeln
- Vorming van Konjunktiv I van schaukeln
- Vorming van Konjunktiv II van schaukeln
- Vorming van Infinitief van schaukeln
- Vorming van Deelwoord van schaukeln
- Hoe vervoeg je werkwoorden in het Duits?
Afleidingen
Afgeleide vormen van schaukeln
≡ hochschaukeln
≡ aasen
≡ durchschaukeln
≡ adeln
≡ verschaukeln
≡ abdizieren
≡ addizieren
≡ abortieren
≡ aalen
≡ aufschaukeln
≡ achten
≡ adorieren
≡ addieren
≡ adden
≡ hinschaukeln
≡ adhärieren
Woordenboeken
Alle vertaalwoordenboeken
Duitse werkwoord schaukeln vervoegen
Overzicht van alle tijden van het werkwoord schaukeln
De vervoeging van het werkwoord schaukeln wordt online overzichtelijk weergegeven in een werkwoordschema met alle vormen in enkelvoud en meervoud, en in alle personen (1e, 2e, 3e persoon). De verbuiging van het werkwoord schaukeln is dus een hulpmiddel voor huiswerk, toetsen, examens, Duitse les op school, Duits leren, studie en volwasseneneducatie. Vooral voor mensen die Duits leren is het belangrijk om de juiste vervoeging en de correcte vormen (schaukelt - schaukelte - ist geschaukelt) te kennen. Meer informatie vind je op Wiktionary schaukeln en op schaukeln in de Duden.
schaukeln vervoeging
Tegenwoordige tijd | Onvoltooid verleden tijd | Conjunctief I | Conjunctief II | Imperatief | |
---|---|---|---|---|---|
ich | schauk(e)l(e) | schaukelte | schauk(e)le | schaukelte | - |
du | schaukelst | schaukeltest | schaukelst | schaukeltest | schauk(e)l(e) |
er | schaukelt | schaukelte | schauk(e)le | schaukelte | - |
wir | schaukeln | schaukelten | schaukeln | schaukelten | schaukeln |
ihr | schaukelt | schaukeltet | schaukelt | schaukeltet | schaukelt |
sie | schaukeln | schaukelten | schaukeln | schaukelten | schaukeln |
indicatief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich schauk(e)l(e), du schaukelst, er schaukelt, wir schaukeln, ihr schaukelt, sie schaukeln
- Onvoltooid verleden tijd: ich schaukelte, du schaukeltest, er schaukelte, wir schaukelten, ihr schaukeltet, sie schaukelten
- Perfectum: ich bin geschaukelt, du bist geschaukelt, er ist geschaukelt, wir sind geschaukelt, ihr seid geschaukelt, sie sind geschaukelt
- Voltooid verleden tijd: ich war geschaukelt, du warst geschaukelt, er war geschaukelt, wir waren geschaukelt, ihr wart geschaukelt, sie waren geschaukelt
- Toekomende tijd I: ich werde schaukeln, du wirst schaukeln, er wird schaukeln, wir werden schaukeln, ihr werdet schaukeln, sie werden schaukeln
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde geschaukelt sein, du wirst geschaukelt sein, er wird geschaukelt sein, wir werden geschaukelt sein, ihr werdet geschaukelt sein, sie werden geschaukelt sein
Conjunctief Actief
- Tegenwoordige tijd: ich schauk(e)le, du schaukelst, er schauk(e)le, wir schaukeln, ihr schaukelt, sie schaukeln
- Onvoltooid verleden tijd: ich schaukelte, du schaukeltest, er schaukelte, wir schaukelten, ihr schaukeltet, sie schaukelten
- Perfectum: ich sei geschaukelt, du seiest geschaukelt, er sei geschaukelt, wir seien geschaukelt, ihr seiet geschaukelt, sie seien geschaukelt
- Voltooid verleden tijd: ich wäre geschaukelt, du wärest geschaukelt, er wäre geschaukelt, wir wären geschaukelt, ihr wäret geschaukelt, sie wären geschaukelt
- Toekomende tijd I: ich werde schaukeln, du werdest schaukeln, er werde schaukeln, wir werden schaukeln, ihr werdet schaukeln, sie werden schaukeln
- voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ich werde geschaukelt sein, du werdest geschaukelt sein, er werde geschaukelt sein, wir werden geschaukelt sein, ihr werdet geschaukelt sein, sie werden geschaukelt sein
Voorwaardelijke wijs II (würde) Actief
- Onvoltooid verleden tijd: ich würde schaukeln, du würdest schaukeln, er würde schaukeln, wir würden schaukeln, ihr würdet schaukeln, sie würden schaukeln
- Voltooid verleden tijd: ich würde geschaukelt sein, du würdest geschaukelt sein, er würde geschaukelt sein, wir würden geschaukelt sein, ihr würdet geschaukelt sein, sie würden geschaukelt sein
Imperatief Actief
- Tegenwoordige tijd: schauk(e)l(e) (du), schaukeln wir, schaukelt (ihr), schaukeln Sie
Infinitief/Deelwoord Actief
- Infinitief I: schaukeln, zu schaukeln
- Infinitief II: geschaukelt sein, geschaukelt zu sein
- Tegenwoordig deelwoord: schaukelnd
- Participle II: geschaukelt