Infinitief van het Duitse werkwoord springen
De infinitiefvormen van springen (springen) zijn: springen, zu springen
.
De uitgang -en
wordt toegevoegd aan de stam van het werkwoord spring
.
Bij het vormen van het infinitief met zu wordt het zu
los voor het gewone infinitief geplaatst, omdat het geen scheidbare eerste delen heeft.
De vorming van de vormen komt overeen met de grammaticaregels voor de vervoeging van werkwoorden in de infinitief.
Opmerkingen
☆
A2 · onregelmatig · sein
Werkwoordschema Verbuigingsregels
- Vorming van Tegenwoordige tijd van springen
- Vorming van Onvoltooid verleden tijd van springen
- Vorming van Imperatief van springen
- Vorming van Konjunktiv I van springen
- Vorming van Konjunktiv II van springen
- Vorming van Infinitief van springen
- Vorming van Deelwoord van springen
- Hoe vervoeg je werkwoorden in het Duits?
Tegenwoordige tijd Onvoltooid verleden tijd Imperatief Conjunctief I Conjunctief II Infinitief Deelwoord
Verdere regels voor de vervoeging van springen
- Hoe vervoeg je springen in Tegenwoordige tijd?
- Hoe vervoeg je springen in Onvoltooid verleden tijd?
- Hoe vervoeg je springen in Imperatief?
- Hoe vervoeg je springen in Konjunktiv I?
- Hoe vervoeg je springen in Konjunktiv II?
- Hoe vervoeg je springen in Infinitief?
- Hoe vervoeg je springen in Deelwoord?
- Hoe vervoeg je werkwoorden in het Duits?
Tegenwoordige tijd Onvoltooid verleden tijd Imperatief Conjunctief I Conjunctief II Infinitief Deelwoord
Vertalingen
Vertalingen van het Duitse springen
-
springen
jump, leap, spring, crack, bounce, dive, go to, hop
прыгать, скакать, прыгнуть, вспрыгивать, вспрыгнуть, отскакивать, перепрыгивать, подпрыгивать
saltar, brincar, botar, cabriolar, dar botes, aparecer, brotar, caer
sauter, bondir, plonger, exécuter un saut, faire un bond, faire un saut, franchir, se brancher sur
sıçramak, atlamak, fışkırmak, zıplamak, çatlamak, düşmek, ortaya çıkmak
pular, saltar, salto, trincar, galgar
saltare, balzare, crepare, comparire, incrinare, sgorgare, sprizzare, tuffarsi
sări, țopăi, apărea, cădea, fisuri, rupturi, zburda, țâșni
beugrik, fröcsköl, hanyatlik, reped, szökell, szökken, ugrik, ugrani
skakać, skoczyć, wyskakiwać, pękać, spadać, upadać
πηδώ, αναπηδώ, εκτοξεύομαι, καταρρίπτομαι, πέφτω, ρήγμα, σπάσιμο
springen
skočit, skákat, prasknout, popraskat, vyskočit, pád, roztrhnout se, skákání
hoppa, spricka, spruta, bykse, dyka, hoppe, rämna, skutta
hoppe, springe, falde, revne, skyde op, sprække, sprøjte
跳ぶ, 飛び出す, ひび, ジャンプ, 亀裂, 噴き出す, 落ちる
saltar, esclatar, apareixer, brincar, caure, trencar
hypätä, hyppiä, pomppia, halkeama, laskeutua, pursuta, rikkoutua, suihku
hoppe, springe, falle, skyte opp, sprekker, sprekker opp, sprute
jausi, agertzea, hauts, jauzi, pitzadura, saltatu, saltatzea, salto
skakati, skočiti, izbijati, izleteti, iznenada se pojaviti, napuknuti, pasti, pukotine
скакање, скок, извирање, падна, пукнатини, скокна, скокови
skočiti, padati, poskočiti, počasi, prikazati se, pršati, razpoka
vyskočiť, skákať, padnúť, prasknúť, striekať
skočiti, izbijati, iznenada se pojaviti, napuknuti, pasti, preskočiti, puknuti, skakati
skočiti, izbijati, izletjeti, iznenada se pojaviti, napuknuti, pasti, poskočiti, puknuti
стрибати, пригати, вистрибнути, вибризнути, вискочити, з'явитися, падати, пориви
скок, изплисквам, изскачам, падане, подскачам, появявам се, пукнатини, скокове
выскок, выскокваць, з'явіцца, падаць, падскокваць, падскокі, разрывы, скакаць
לקפוץ، קפיצה، התזה، זינוק، להופיע، ליפול، סדקים، קפיצים
قفز، سقط، انفجار، تشقق، ينطلق، ينفجر
پریدن، جهیدن، جستن، جست زدن، جهش، پاشیدن، پرش
کودنا، چھلانگ، پھوٹنا، پھٹنا، گرنا
springen in dict.cc
Vertalingen
Doe mee
Help ons en word een held door nieuwe inzendingen toe te voegen en bestaande te beoordelen. Als dank kun je deze website zonder advertenties gebruiken zodra je een bepaald aantal punten hebt behaald.
|
Inloggen |
Werkwoordsvormen in Infinitief van springen
Het werkwoord springen is volledig vervoegd in alle personen en getallen in de Infinitief Tegenwoordige tijd Perfectum
Infinitief Tegenwoordige tijd Perfectumbasisvorm
- ich spränge (1e persoonEnkelvoud)
- du sprängest (2e persoonEnkelvoud)
- er sprängt (3e persoonEnkelvoud)
- wir sprängen (1e persoonMeervoud)
- ihr sprängt (2e persoonMeervoud)
- sie sprängen (3e persoonMeervoud)