Vervoeging van het Duitse werkwoord mitgenießen ⟨statief passief⟩ ⟨Bijzin⟩

De vervoeging van het werkwoord mitgenießen (meegenieten) is onregelmatig. De basisvormen zijn ... mitgenossen ist, ... mitgenossen war en ... mitgenossen gewesen ist. De ablaut vindt plaats met de stamklinkers ie - o - o. Het hulpwerkwoord van mitgenießen is "haben". De eerste lettergreep mit- van mitgenießen is scheidbaar. De verbuiging vindt plaats in het statief passief en wordt gebruikt als Bijzin. Voor een beter begrip zijn talloze voorbeelden van het werkwoord mitgenießen beschikbaar. Voor oefenen en consolidatie zijn er ook gratis werkbladen voor mitgenießen. Je kunt niet alleen mitgenießen vervoegen, maar ook alle Duitse werkwoorden. Opmerkingen

onregelmatig · haben · scheidbaar

mit·genossen sein

... mitgenossen ist · ... mitgenossen war · ... mitgenossen gewesen ist

 s-Samentrekking en e-Uitbreiding   Verandering van de stamklinker  ie - o - o   Verdubbeling van medeklinkers  ss - ss - ss 

Engels enjoy together, share enjoyment

/mɪtɡəˈniːzən/ · /ɡəˈniːst mɪt/ · /ɡəˈnɔs mɪt/ · /ɡəˈnøːsə mɪt/ · /mɪtɡəˈnɔsn̩/

gemeinsam mit anderen genießen

De eenvoudig vervoegde werkwoordsvormen in de tegenwoordige, verleden, gebiedende en aanvoegende wijs van mitgenießen

Tegenwoordige tijd

... ich mitgenossen bin
... du mitgenossen bist
... er mitgenossen ist
... wir mitgenossen sind
... ihr mitgenossen seid
... sie mitgenossen sind

Onvoltooid verleden tijd

... ich mitgenossen war
... du mitgenossen warst
... er mitgenossen war
... wir mitgenossen waren
... ihr mitgenossen wart
... sie mitgenossen waren

Imperatief

-
sei (du) mitgenossen
-
seien wir mitgenossen
seid (ihr) mitgenossen
seien Sie mitgenossen

Konjunktief I

... ich mitgenossen sei
... du mitgenossen seiest
... er mitgenossen sei
... wir mitgenossen seien
... ihr mitgenossen seiet
... sie mitgenossen seien

Konjunktief II

... ich mitgenossen wäre
... du mitgenossen wärest
... er mitgenossen wäre
... wir mitgenossen wären
... ihr mitgenossen wäret
... sie mitgenossen wären

Infinitief

mitgenossen sein
mitgenossen zu sein

Deelwoord

mitgenossen seiend
mitgenossen gewesen

indicatief

Het werkwoord mitgenießen vervoegd in de aantonende wijs statief passief in de tijden tegenwoordige, verleden en toekomende tijd


Tegenwoordige tijd

... ich mitgenossen bin
... du mitgenossen bist
... er mitgenossen ist
... wir mitgenossen sind
... ihr mitgenossen seid
... sie mitgenossen sind

Onvoltooid verleden tijd

... ich mitgenossen war
... du mitgenossen warst
... er mitgenossen war
... wir mitgenossen waren
... ihr mitgenossen wart
... sie mitgenossen waren

Perfectum

... ich mitgenossen gewesen bin
... du mitgenossen gewesen bist
... er mitgenossen gewesen ist
... wir mitgenossen gewesen sind
... ihr mitgenossen gewesen seid
... sie mitgenossen gewesen sind

Volt. verl. tijd

... ich mitgenossen gewesen war
... du mitgenossen gewesen warst
... er mitgenossen gewesen war
... wir mitgenossen gewesen waren
... ihr mitgenossen gewesen wart
... sie mitgenossen gewesen waren

Toekomende tijd I

... ich mitgenossen sein werde
... du mitgenossen sein wirst
... er mitgenossen sein wird
... wir mitgenossen sein werden
... ihr mitgenossen sein werdet
... sie mitgenossen sein werden

voltooid tegenwoordige toekomende tijd

... ich mitgenossen gewesen sein werde
... du mitgenossen gewesen sein wirst
... er mitgenossen gewesen sein wird
... wir mitgenossen gewesen sein werden
... ihr mitgenossen gewesen sein werdet
... sie mitgenossen gewesen sein werden

Conjunctief

De vervoeging van het werkwoord mitgenießen in de conjunctief I en II en in de tijden tegenwoordige tijd, verleden tijd, perfectum, plusquamperfectum en toekomende tijd.


Konjunktief I

... ich mitgenossen sei
... du mitgenossen seiest
... er mitgenossen sei
... wir mitgenossen seien
... ihr mitgenossen seiet
... sie mitgenossen seien

Konjunktief II

... ich mitgenossen wäre
... du mitgenossen wärest
... er mitgenossen wäre
... wir mitgenossen wären
... ihr mitgenossen wäret
... sie mitgenossen wären

Voltooid Konj.

... ich mitgenossen gewesen sei
... du mitgenossen gewesen seiest
... er mitgenossen gewesen sei
... wir mitgenossen gewesen seien
... ihr mitgenossen gewesen seiet
... sie mitgenossen gewesen seien

Konj. volt. verl. t.

... ich mitgenossen gewesen wäre
... du mitgenossen gewesen wärest
... er mitgenossen gewesen wäre
... wir mitgenossen gewesen wären
... ihr mitgenossen gewesen wäret
... sie mitgenossen gewesen wären

Toekomende aanvoegende wijs I

... ich mitgenossen sein werde
... du mitgenossen sein werdest
... er mitgenossen sein werde
... wir mitgenossen sein werden
... ihr mitgenossen sein werdet
... sie mitgenossen sein werden

Toek. volt. aanw.

... ich mitgenossen gewesen sein werde
... du mitgenossen gewesen sein werdest
... er mitgenossen gewesen sein werde
... wir mitgenossen gewesen sein werden
... ihr mitgenossen gewesen sein werdet
... sie mitgenossen gewesen sein werden

Voorwaardelijke wijs II (würde)

Vervangende vormen van de Konjunktiv II worden vervoegd met "würde" als persoonsvorm.


Conjunctief II

... ich mitgenossen sein würde
... du mitgenossen sein würdest
... er mitgenossen sein würde
... wir mitgenossen sein würden
... ihr mitgenossen sein würdet
... sie mitgenossen sein würden

Verleden cond.

... ich mitgenossen gewesen sein würde
... du mitgenossen gewesen sein würdest
... er mitgenossen gewesen sein würde
... wir mitgenossen gewesen sein würden
... ihr mitgenossen gewesen sein würdet
... sie mitgenossen gewesen sein würden

Imperatief

De vervoegingsvormen in de gebiedende wijs statief passief tegenwoordige tijd voor het werkwoord mitgenießen


Tegenwoordige tijd

sei (du) mitgenossen
seien wir mitgenossen
seid (ihr) mitgenossen
seien Sie mitgenossen

Infinitief/Deelwoord

De infinitieve vormen deelwoord en infinitief (met 'zu') in statief passief voor mitgenießen


Infinitief I


mitgenossen sein
mitgenossen zu sein

Infinitief II


mitgenossen gewesen sein
mitgenossen gewesen zu sein

Tegenwoordig deelwoord


mitgenossen seiend

Participle II


mitgenossen gewesen

Vertalingen

Vertalingen van het Duitse mitgenießen


Duits mitgenießen
Engels enjoy together, share enjoyment
Russisch наслаждаться вместе, разделять удовольствие
Spaans disfrutar juntos
Frans partager, profiter ensemble
Turks birlikte keyfini çıkarmak
Portugees aproveitar juntos, compartilhar
Italiaans condividere, godere insieme
Roemeens se bucura împreună
Hongaars közösen élvezni
Pools wspólnie cieszyć się
Grieks απολαμβάνω μαζί
Nederlands meegenieten
Tsjechisch užívat si společně
Zweeds njuta tillsammans
Deens nyde sammen
Japans 一緒に楽しむ, 共に楽しむ
Catalaans gaudir conjuntament
Fins nauttia yhdessä
Noors nyte sammen
Baskisch elkarrekin gozatu
Servisch uživati zajedno
Macedonisch заедничко уживање
Sloveens uživati skupaj
Slowaaks spoločne si užívať
Bosnisch uživati zajedno
Kroatisch uživati zajedno
Oekraïens разом насолоджуватися
Bulgaars споделям
Wit-Russisch разам атрымліваць асалоду
Indonesisch menikmati bersama
Vietnamees thưởng thức cùng nhau
Oezbeeks birgalikda rohatlanmoq
Hindi साथ मिलकर आनंद लेना
Chinees 共同享受
Thais ร่วมสนุก
Koreaans 함께 즐기다
Azerbeidzjaans birlikdə zövq almaq
Georgisch ერთად დატკბობა
Bengaals একসাথে আনন্দ উপভোগ করা
Albanees shijoni së bashku
Marathi एकत्र आनंद घेणे
Nepalees संगै रमाउन
Telugu కలిసి ఆనందించడం
Lets kopā izbaudīt
Tamil சேர்ந்து ரசிக்க
Ests koos nautima
Armeens հետ միասին վայելել
Koerdisch bi hev re xweş bûn
Hebreeuwsליהנות יחד
Arabischاستمتاع مشترك
Perzischبا دیگران لذت بردن
Urduمل کر لطف اندوز ہونا

mitgenießen in dict.cc


Vertalingen 

Doe mee


Help ons en word een held door nieuwe inzendingen toe te voegen en bestaande te beoordelen. Als dank kun je deze website zonder advertenties gebruiken zodra je een bepaald aantal punten hebt behaald.



Inloggen

Alle helden 

Definities

Betekenissen en synoniemen van mitgenießen

  • gemeinsam mit anderen genießen

mitgenießen in openthesaurus.de

Betekenissen  Synoniemen 

Verbuigingsregels

Gedetailleerde regels voor vervoeging

Woordenboeken

Alle vertaalwoordenboeken

Duitse werkwoord mitgenießen vervoegen

Overzicht van alle tijden van het werkwoord mitgenießen


De vervoeging van het werkwoord mit·genossen sein wordt online overzichtelijk weergegeven in een werkwoordschema met alle vormen in enkelvoud en meervoud, en in alle personen (1e, 2e, 3e persoon). De verbuiging van het werkwoord mit·genossen sein is dus een hulpmiddel voor huiswerk, toetsen, examens, Duitse les op school, Duits leren, studie en volwasseneneducatie. Vooral voor mensen die Duits leren is het belangrijk om de juiste vervoeging en de correcte vormen (... mitgenossen ist - ... mitgenossen war - ... mitgenossen gewesen ist) te kennen. Meer informatie vind je op Wiktionary mitgenießen en op mitgenießen in de Duden.

mitgenießen vervoeging

Tegenwoordige tijd Onvoltooid verleden tijd Conjunctief I Conjunctief II Imperatief
ich ... mitgenossen bin... mitgenossen war... mitgenossen sei... mitgenossen wäre-
du ... mitgenossen bist... mitgenossen warst... mitgenossen seiest... mitgenossen wärestsei mitgenossen
er ... mitgenossen ist... mitgenossen war... mitgenossen sei... mitgenossen wäre-
wir ... mitgenossen sind... mitgenossen waren... mitgenossen seien... mitgenossen wärenseien mitgenossen
ihr ... mitgenossen seid... mitgenossen wart... mitgenossen seiet... mitgenossen wäretseid mitgenossen
sie ... mitgenossen sind... mitgenossen waren... mitgenossen seien... mitgenossen wärenseien mitgenossen

indicatief statief passief

  • Tegenwoordige tijd: ... ich mitgenossen bin, ... du mitgenossen bist, ... er mitgenossen ist, ... wir mitgenossen sind, ... ihr mitgenossen seid, ... sie mitgenossen sind
  • Onvoltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen war, ... du mitgenossen warst, ... er mitgenossen war, ... wir mitgenossen waren, ... ihr mitgenossen wart, ... sie mitgenossen waren
  • Perfectum: ... ich mitgenossen gewesen bin, ... du mitgenossen gewesen bist, ... er mitgenossen gewesen ist, ... wir mitgenossen gewesen sind, ... ihr mitgenossen gewesen seid, ... sie mitgenossen gewesen sind
  • Voltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen gewesen war, ... du mitgenossen gewesen warst, ... er mitgenossen gewesen war, ... wir mitgenossen gewesen waren, ... ihr mitgenossen gewesen wart, ... sie mitgenossen gewesen waren
  • Toekomende tijd I: ... ich mitgenossen sein werde, ... du mitgenossen sein wirst, ... er mitgenossen sein wird, ... wir mitgenossen sein werden, ... ihr mitgenossen sein werdet, ... sie mitgenossen sein werden
  • voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ... ich mitgenossen gewesen sein werde, ... du mitgenossen gewesen sein wirst, ... er mitgenossen gewesen sein wird, ... wir mitgenossen gewesen sein werden, ... ihr mitgenossen gewesen sein werdet, ... sie mitgenossen gewesen sein werden

Conjunctief statief passief

  • Tegenwoordige tijd: ... ich mitgenossen sei, ... du mitgenossen seiest, ... er mitgenossen sei, ... wir mitgenossen seien, ... ihr mitgenossen seiet, ... sie mitgenossen seien
  • Onvoltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen wäre, ... du mitgenossen wärest, ... er mitgenossen wäre, ... wir mitgenossen wären, ... ihr mitgenossen wäret, ... sie mitgenossen wären
  • Perfectum: ... ich mitgenossen gewesen sei, ... du mitgenossen gewesen seiest, ... er mitgenossen gewesen sei, ... wir mitgenossen gewesen seien, ... ihr mitgenossen gewesen seiet, ... sie mitgenossen gewesen seien
  • Voltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen gewesen wäre, ... du mitgenossen gewesen wärest, ... er mitgenossen gewesen wäre, ... wir mitgenossen gewesen wären, ... ihr mitgenossen gewesen wäret, ... sie mitgenossen gewesen wären
  • Toekomende tijd I: ... ich mitgenossen sein werde, ... du mitgenossen sein werdest, ... er mitgenossen sein werde, ... wir mitgenossen sein werden, ... ihr mitgenossen sein werdet, ... sie mitgenossen sein werden
  • voltooid tegenwoordige toekomende tijd: ... ich mitgenossen gewesen sein werde, ... du mitgenossen gewesen sein werdest, ... er mitgenossen gewesen sein werde, ... wir mitgenossen gewesen sein werden, ... ihr mitgenossen gewesen sein werdet, ... sie mitgenossen gewesen sein werden

Voorwaardelijke wijs II (würde) statief passief

  • Onvoltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen sein würde, ... du mitgenossen sein würdest, ... er mitgenossen sein würde, ... wir mitgenossen sein würden, ... ihr mitgenossen sein würdet, ... sie mitgenossen sein würden
  • Voltooid verleden tijd: ... ich mitgenossen gewesen sein würde, ... du mitgenossen gewesen sein würdest, ... er mitgenossen gewesen sein würde, ... wir mitgenossen gewesen sein würden, ... ihr mitgenossen gewesen sein würdet, ... sie mitgenossen gewesen sein würden

Imperatief statief passief

  • Tegenwoordige tijd: sei (du) mitgenossen, seien wir mitgenossen, seid (ihr) mitgenossen, seien Sie mitgenossen

Infinitief/Deelwoord statief passief

  • Infinitief I: mitgenossen sein, mitgenossen zu sein
  • Infinitief II: mitgenossen gewesen sein, mitgenossen gewesen zu sein
  • Tegenwoordig deelwoord: mitgenossen seiend
  • Participle II: mitgenossen gewesen

Opmerkingen



Inloggen